Wat komen gaat en blijven zal
Het verwerken door de samenleving van traumatische gebeurtenissen verloopt doorgaans met horten en stoten. Dat is na de coronapandemie niet anders dan na de pestepidemie in de 14de eeuw of na beide wereldoorlogen. Misschien kunnen kunstenaars de verwerking voorbereiden en bespoedigen.
‘Het was in het jaar onzes Heren dertienhonderdachtenveertig dat in de voortreffelijke stad Florence […] de dood en verderf zaaiende pestilentie uitbrak,’ schrijft Giovanni Boccaccio, wanneer in zijn Decamerone de eigenlijke verhalen beginnen. ‘Geen menselijke voorzorg, hoe scherpzinnig ook, mocht tegen deze afschuwelijke ziekte baten’ (Boccaccio 2004, 11-14).Wie beschrijvingen leest van de pestepidemie die destijds zo’n twintig miljoen slachtoffers eiste, ongeveer een derde van de Europese bevolking, zal een en ander herkennen. Niet alleen maakt de Florentijnse schrijver gewag van ‘horden kwakzalvers’ die leurden met hun wondermedicijnen, zoals tijdens de corona-epidemie paardenmiddelen, aspirine en zelfs bleekwater ter genezing werden aangeprezen. Maar ook zag hij hoe ‘de ene burger de andere meed en dat verwanten elkaar zelden of nooit opzochten of elkaar slechts uit de verte zagen.’ Sommigen zagen hun heil in een oppassend en sober leven: ze trokken zich in volkomen afzondering terug.’ Terwijl anderen ‘beweerden dat een onfeilbare remedie tegen de kwaal erin bestond te zuipen, te schransen, zingend en feestend over straat te gaan’ (Ibid.). De televisiebeelden van hossende menigten in hun partytenten tijdens de pandemie zullen menigeen nog op het netvlies staan, net als die van ontroostbare bejaarden, geïsoleerd in hun verzorgingshuizen.
Dit artikel verscheen in Boekman #132
‘Zou de bezoeking ons eenmaal hebben verlaten, dan zou ons leven een stuk duurzamer, bedachtzamer en zelfs tevredener worden.’
Zondigheid
Niet dat de omvang van de corona-epidemie ook maar enigszins te vergelijken is met die van de pest uit de jaren 1348-1350. Wereldwijd wordt het aantal dodelijke slachtoffers geschat op ongeveer een derde van het aantal dat toen het leven liet. Als percentage van de huidige wereldbevolking valt het in het niet, maar zelfs dan springen de morele parallellen in het oog. Om te beginnen misschien wel in de overtuiging dat een beproeving nooit zonder reden of gevolg kan zijn. Daarin reikt het ogenschijnlijk nuchtere hedendaagse gemoed hartstochtelijk de hand aan dat uit meer ‘primitieve’ tijden.
Net als toen heet ook nu de menselijke zondigheid de oorzaak van de rampspoed te zijn. In de 14de eeuw werd die gezocht in een gebrek aan godsvrucht, in liederlijkheid en geldzucht, of de veel te ‘tolerante’ acceptatie van joden in een christelijke samenleving. Nu zijn bioindustrie, kapitalisme, overconsumptie en alles wat verder nog ‘toxisch’ genoemd wordt de gebeten hond. En ook nu komen hieruit, net als toen, bepaalde toekomstverwachtingen en -voornemens voort, corona zou een omslag gaan betekenen in ons leefpatroon. Zou de bezoeking ons eenmaal hebben verlaten, dan zou ons leven een stuk duurzamer, bedachtzamer en zelfs tevredener worden.
Het mocht niet zo zijn, toen niet, en nu niet. ‘In tegenstelling tot de dobbelstenen die tot gebedskralen werden omgevormd, verbeterden de mensen niet,’ schrijft Barbara Tuchman over de ‘waanzinnige’ 14de eeuw, ‘hoewel men volgens [de Florentijnse historicus] Matteo Villani had verwacht dat zij door het ervaren van Gods toorn “betere mensen, nederig, deugdzaam en katholiek” zouden zijn geworden’ (Tuchman 1983, 144).
Vandaag de dag was de coronacrisis nog niet voorbij of op Schiphol stonden langere wachtrijen dan ooit. ‘In een periode waarin weinig mocht,’ schreef NRC in juni 2022, ‘is veel geld opzij gezet. Daarna kon het grote spenderen beginnen: een verre vakantie mocht weer, luxe uit eten kon weer en nu de energie zo duur wordt, kunnen extra zonnepanelen op het dak ook geen kwaad’ (Pelgrim 2022).
Ongetwijfeld schuilt in dat laatste óók iets van zorg om de toekomst. Economisch voordeel mag bij de particuliere run op zonne-energie een rol spelen, ecologische bekommernis zal daaraan niet ontbreken.
Excuses
Intussen wijst NRC op nog een andere parallel tussen de 14de- en 21ste-eeuwse nasleep van de catastrofe: een schreeuwend gebrek aan arbeidskrachten – al heeft massale sterfte haar plaats als primaire oorzaak inmiddels afgestaan aan een almaar langere levensduur, waardoor een kleiner percentage van de bevolking tot het werkend deel daarvan behoort. Voor het resultaat maakt dat weinig uit. Zoals er voor de nieuwe badkamer nu geen loodgieter of tegelzetter meer te vinden is, zo werd in Siena na de pestepidemie de kathedraal nooit afgebouwd wegens gebrek aan werklieden.
Maar ook ‘de droefgeestigheid en het verdriet’ van de overlevenden hadden ermee te maken, aldus de Siënese kroniekschrijver Agnolo di Tura (Tuchman 1983, 121). De alomtegenwoordigheid van de dood was niemand in de koude kleren gaan zitten. Het besef dat geen mens van het plotselinge toeslaan ervan gevrijwaard was, doordrenkte het gemoed met een sombere melancholie en de angstige verwachting dat de wereld zoals men die kende een aflopende zaak was.
Een vaag gevoel van culturele herfsttij en het besef van de breekbaarheid van het individuele leven gingen hand in hand. In de decoratie van de kerken drong de figuur van de Dood zich op. Op een rond 1350 door Francesco Traini in Pisa geschilderd fresco belaagt hij ‘een groepje onbekommerde, jonge en aantrekkelijke edellieden en jonkvrouwen,’ zo schrijft Tuchman, ‘die als modellen voor Boccaccio’s vertellers, met elkaar converseren en flirten’ (Tuchman 1983, 152). De morele les van deze memento mori is onontkoombaar.
Bij Boccaccio ligt dat subtieler. De ‘Eerste dag’ van diens in diezelfde jaren geschreven Decamerone begint weliswaar met een evocatie van de verschrikkingen die nog vers in het geheugen liggen. Maar meer dan zijn gehoor ermee te vermanen tot een ernstig en godsvruchtig leven, excuseert Boccaccio zich ervoor. Aan de herinnering eraan valt niet te ontkomen, temeer omdat zijn raamvertelling aan deze catastrofe haar vorm ontleent.
Maar méér mag zo’n ‘akelige en wrange aanvang’ voor de ‘allerlieftalligste dames’ tot wie hij zich richt niet zijn. ‘Ik zou het betreuren als jullie, in de overtuiging dat de hele lectuur met tranen en zuchten gepaard zal gaan, wat volgt ongelezen laten’ (Boccaccio 2004, 11). Want ‘na lijden komt verblijden’ en daarin mag de lezer(es) zich een hele Decamerone lang verlustigen.
Begrijpelijk is Boccaccio’s voorzorg zeker. Hoe zwaar de catastrofe ook op het gemoed mag hebben gedrukt, men wenste er niet te veel aan te worden herinnerd. Het leven hernam zijn koers en moest ondanks alle dood en sterfelijkheid in zijn kracht en vreugde worden beaamd. Er moest iets worden hersteld dat geknakt maar nog niet gebroken was, en melancholisch bij de pakken neerzitten was weinig dienstig.
Al ontbraken in de kunsten van destijds de tekenen van somber doodsbesef niet, het duurde nog bijna een halve eeuw voordat deze de cultuur in de greep kregen. Pas in de 15de eeuw zou de dodencultus werkelijk haar beslag krijgen met het al langer bestaande motief van de danse macabre. Het thema van de vanitas kwam nóg weer later tot zijn hoogtepunt.
‘Het woord ‘vliegschaamte’ wordt steeds minder gehoord. Maar vrijwel niemand kan zich onttrekken aan het besef dat de toekomst er niet langer uitziet als een opgaande lijn van beter naar nog beter.’
Vliegschaamte
Deze culturele en kunstzinnige traagheid van verwerking is niet alleen te verklaren vanuit de psychische gesteldheid van mensen die onmiddellijk ná een catastrofe wel iets anders aan hun hoofd hebben dan droefenis en defaitisme. Het bewustzijn heeft tijd nodig om te beseffen wat er nu eigenlijk precies gebeurd is, en daar een antwoord op te formuleren. Dat is in de huidige tijd en de recent achter ons liggende catastrofes niet anders dan in de 14de eeuw.
Het meest indringende en meest invloedrijke literaire antwoord op de krijgsverschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog, Erich Remarques Im Westen nichts Neues, verscheen pas in 1929, elf jaar na de beëindiging ervan. Het eerste cinematografische getuigenis van de concentratiekampen van de nazi’s dat algemeen indruk maakte, Nuit et brouillard van de Franse filmer Alain Resnais, dateert van 1956, opnieuw elf jaar na het slot van de oorlog.
Er is weinig reden te denken dat het met een doordacht kunstzinnig antwoord op de coronapandemie, die misschien nog niet eens helemaal achter ons ligt, sneller zal gaan. Waarbij direct moet worden aangetekend dat de morele schok daarvan bijna in het niet valt bij de verschrikkingen van beide wereldoorlogen. Was de afgrondelijkheid daarvan zo diep dat een sfeer van geforceerde opgewektheid in het eerste daaropvolgende decennium het enige antwoord kon zijn? Op de loopgravenoorlog volgden de roaring twenties; op de concentratiekampen en verwoeste steden van WO II de verwachtingsvolle vastberadenheid van de wederopbouw en het Marshallplan.
Die opgewektheid is na de coronacrisis ver te zoeken. Hoe gretig Nederland zich na het wegebben van de epidemie ook opnieuw Middellandse Zeewaarts laat vliegen, er hangt een mistroostigheid over de vakantiepret die niet alleen door de wachtrijen op het vliegveld wordt verklaard. Het bijna panische verlangen zich als vanouds onbekommerd te koesteren in de zuidelijke zon lijkt doortrokken van het onweerstaanbare vermoeden dat het weleens de laatste keer zou kunnen zijn – of zelfs al geweest is.
Het woord ‘vliegschaamte’ wordt steeds minder gehoord. Maar vrijwel niemand kan zich onttrekken aan het besef dat de toekomst er niet langer uitziet als een opgaande lijn van beter naar nog beter. Het zal vermoedelijk juist steeds slechter worden: niet alleen met betrekking tot meervoudige vakanties en spotgoedkope city trips, maar ten aanzien van zo ongeveer alles –om te beginnen de vanzelfsprekend geworden verwachting dat het bestaan voor kinderen nóg rijker en ruimer zal worden dan het voor de ouders al is.
‘Het virus is geen oorzaak maar symptoom, of een actualisatie van een dreigende verandering die veel ingrijpender is omdat er geen weg meer uit terug lijkt te bestaan.’
Windeieren
Die somberheid wortelt niet in de coronaepidemie, maar wordt er wel door versterkt en voelbaar gemaakt. Opeens is het alsof het hele land decennia en misschien wel generaties ver is teruggeworpen in het verleden, waarin vertier schaars was, consumptie een luxe en bewegingsruimte beperkt. Het virus is geen oorzaak maar symptoom, of een actualisatie van een dreigende verandering die veel ingrijpender is omdat er geen weg meer uit terug lijkt te bestaan. De hele cultuur ziet zich aangesproken door Rilkes vermaning Du mußt dein Leben ändern – niet uit spirituele rijkdom maar uit ecologische armoe.
De toekomst wordt anders, maar niemand weet nog hóe. Alleen de dreiging ervan is onmiskenbaar beangstigend. Dat onderscheidt het antwoord op de crisis van vandaag van de reactie op beide wereldoorlogen en maakt het, in weerwil van alle verschillen in sterftecijfers en verschrikking, verwant aan het antwoord uit de 14de eeuw. Zo er nu geen vrees heerst over het einde van de wereld, dan toch wel over het einde van een wereld: die waaraan wij gewoon zijn geraakt, waarin het materieel en geestelijk prettig toeven was.
Pas op termijn leidde de Zwarte Dood tot een cultus van zwaarmoedigheid en crisis, die zou uitmonden in een Reformatie waaruit de Europese werkelijkheid vernieuwd opdook. Dat heeft het continent geen windeieren gelegd, maar van moderne wetenschap, Verlichting, mensenrechten en technisch vermogen kon de 14de eeuw nog geen vermoeden hebben. Nog minder kon zij voorzien hoe al dat moois zou uitmonden in een ecologische crisis waarin de mensheid opnieuw het vege lijf moet zien te redden.
Met dit besef moeten de cultuur en de kunsten in het reine zien te komen. Daarvan was de coronacrisis slechts een voorproef of experimentele kans. Even heeft de mensheid bij wijze van uitzonderingstoestand mogen ervaren wat over enige tijd waarschijnlijk normaal zal zijn: een sober bestaan zonder uitzinnige reislust, verkwistend genot en eindeloze perspectieven. Een wereld van kunst en kunstenaars die deze kortstondige ervaring serieus wil nemen, bereidt de geesten nu al voor op wat komen gaat en blijven zal.
Het verwerken door de samenleving van traumatische gebeurtenissen verloopt doorgaans met horten en stoten. Dat is na de coronapandemie niet anders dan na de pestepidemie in de 14de eeuw of na beide wereldoorlogen. Misschien kunnen kunstenaars de verwerking voorbereiden en bespoedigen.
Literatuur:
- Boccaccio, G. (2004) Decamerone. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep.
- Pelgrim, Chr. (et al.) (2022) ‘Nederland loopt vast: personeelstekorten zijn een groot probleem. Wat nu?’. Op: nrc.nl, 17 juni 2022.
- Tuchman, B. (1983) s. Amsterdam/Brussel: Elsevier.

Ger Groot
is filosoof en essayist. Hij doceerde Wijsgerige Antropologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en Filosofie en Literatuur aan de Radboud Universiteit te Nijmegen.