Hupperetz, W.H.M. (2017)
Het museum als medium van het geheugen: over de biografie van erfgoedcollecties.
Amsterdam: Vrije Universiteit.
Bibliotheek: 17-071
Deze publicatie bevat de inaugurele rede van Wim Hupperetz bij zijn aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar Nederlandse Cultuurgeschiedenis vanwege het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap (KOG) aan de Vrije Universiteit Amsterdam, in februari 2017.
Het KOG, opgericht in 1858, was een burgerinitiatief dat als missie had “voortbrengselen van geschiedenis, kunst en nijverheid te behouden voor Nederland” (p. 37). Zijn collectie werd in 1885 ondergebracht in het Rijksmuseum. Het is deze collectie – bestaande uit tien deelcollecties, waaronder waaiers, munten, schilderijen, architectonische tekeningen – die de komende jaren centraal zal staan in het onderzoek van Hupperetz naar de “biografische achtergrond” ervan. De aangehaalde term slaat niet alleen op het achterhalen van de drijfveren van verzamelaars en schenkers, maar opent ook een venster op het verzamelbeleid van het Genootschap. Uiteindelijk moet de “biografie van de collectie (…) inzicht geven in de wetenschappelijke en maatschappelijke netwerken die verbonden zijn aan de verzamelaars van die collectie” en in de “tijdsgeest” (p. 38). Volgens die strekking zou je de invalshoek van het onderzoek kunnen typeren als wat in de kunstsociologie production of culture heet, de bestudering van netwerken, conventies en praktijken (zoals van het maken, verspreiden en presenteren van culturele artefacten) die bepalen wat op een of ander moment verzamelbaar en tentoonstelbaar gevonden wordt. Of zou moeten worden. Immers de 19e-eeuwse culturele desinteresse en kaalslag waartegen de leden van het KOG in het geweer kwamen wijst op de onvermijdelijke dynamiek van conventies en netwerken, kortom van sociale processen.
Die dynamiek is onderwerp van het betoog van de auteur dat naar de beschrijving van zijn onderzoek voert. De auteur behandelt daarin de filosofische en technologische “uitdagingen” waar de museumwereld voor staat en het museum als “reservoir van ons collectief geheugen.” (p. 5) Overigens is het goed te weten dat Hupperetz tevens directeur is van het Allard Pierson Museum, zodat de lezer begrijpt waarom de voorbeelden die hij noemt voornamelijk van dit museum afkomstig zijn en niet van het Rijksmuseum.
Wat betreft de filosofische uitdaging moet gezegd worden dat de auteur een wat onduidelijk onderscheid maakt tussen modern en postmodern. Wat in museale termen aanvankelijk bepalend lijkt voor dit onderscheid – het museum als “traditionele culturele autoriteit” versus het ontbreken van die vanzelfsprekendheid, met in het kielzog daarvan de problematische status van woorden als werkelijkheid en waarheid – ontkracht hij vervolgens weer met de bewering dat postmoderniteit en zijn “kritische beschouwing van onze moderne cultuur” ook wel “reflexieve moderniteit” (p. 8) genoemd wordt. Het tekent de conceptuele mist van de term postmodern, die zich kenmerkt door ontkenning (“ontbreken”) en parasiteert op de betekenissen van modern. Bovendien wordt reflexiviteit gezien als het kenmerk bij uitstek van moderniteit. In hedendaagse, complexe maatschappijen, waarin traditie en absolute autoriteit niet meer maatgevend zijn, worden kennis en handelen constant aangepast of geverifiëerd aan de hand van een stroom aan nieuwe informatie en opvattingen. Wat de auteur meerstemmigheid en een veelheid aan perspectieven noemt is dan ook allemaal niet zo nieuw; kennelijk wel nieuw is dat de museale praktijk zich daar pas recentelijk rekenschap van heeft gegeven.
Dit leidt naar de tweede uitdaging: de implementatie van digitale technologieën in de tentoonstellingspraktijk. Zij maken een veelheid aan al of niet simultane perspectieven mogelijk, in tekst, beeld en/of geluid (zoals de door het Europese MeSch-project ontwikkelde technologie) Aldus kan een tentoonstellingsobject op diverse wijzen en op meerdere niveaus worden gecontextualiseerd. Hupperetz laat in het midden in hoeverre al die lagen en perspectieven nog ‘in huis’ worden ontwikkeld of aangevuld met bestaande informatie, bijvoorbeeld van het web. Dat laatste behoort wel tot de mogelijkheden met de “virtuele curator” (p. 16), een applicatie die, wanneer bezoekers zowel on site als online zijn, ‘in actie’ komt op basis van gebruikersprofielen, vergelijkbaar met de ongevraagde suggesties die gebruikers van Amazon of Bol.com krijgen. Implementatie ervan zal tot gevolg hebben dat een museum de controle verliest over het parcours van een tentoonstelling, zo niet de indeling van het hele gebouw. Of en in hoeverre dat betekent dat de onderscheidende activiteit van een museum – de tentoonstelling als een geordende, selectieve presentatie – onder druk komt te staan is volgens de auteur nog ongewis. Wel krijgen deze en andere toepassingen van de “Internet of Things” en hun mogelijke consequenties voor de museale praktijk een plaats in zijn onderzoek. Onvermeld blijft of dit een verkennend of experimenteel onderzoek is, en als het laatste het geval is of dat op de verzamelingen van het KOG uitgevoerd wordt, in het Rijksmuseum, of elders – bijvoorbeeld in het Allard Pierson Museum (dat tevens deelneemt aan het MeSch-project).
Het laatste, ietwat meanderende deel over het museum als geheugen is eigenlijk een uitwerking van de ‘postmoderne’ meerstemmigheid. Het onderscheid dat de auteur in herinnering roept tussen de aan de Franse historicus Fernand Braudel ontleende termen evenementiële, conjuncturele en structurele tijdsniveaus – representatief voor de herinneringen van resp. individuen, groepen en grotere collectieven als naties of volkeren -, kan volgens hem leidraad zijn voor het contextualiseren van tentoonstellingsobjecten, met verhalen van sterk uiteenlopende reikwijdte.
“Mijn leerstoel gaat over de studie der voorwerpen”, noteert Hupperetz aan het slot van zijn rede, die als “voertuig (…) van het collectief geheugen en als dynamisch erfgoed” (p. 42) fungeren. Wellicht is het deze object-gerichtheid die maakt dat de lezer met een onbevredigd gevoel achterblijft. De tegenstelling die de auteur in zijn reflecties bespreekt, tussen een “autoritair” pespectief van de tentoonstellingsmaker en het eigen verhaal (of toekomstig ‘persoonlijk’ gebruikersprofiel) van de bezoeker (p. 32), laat de vraag onbeantwoord wat tentoonstellen in 21e eeuw betekent. Kan een museum op basis van een van kennis getuigende veelheid aan perspectieven ook aan “autoriteit” winnen? En staat die veelheid aan perspectieven gelijk aan het collectief geheugen? En is dat een afspiegeling van de huidige bevolking als geheel (ook wel “the power to represent” genoemd)? De reflecties zijn nu vrijblijvend – en soms ietwat anachronistisch, zoals in: “In het museum van 21e eeuw hebben we te maken met nieuwe ontwikkelingen zoals de democratisering van kennis, het loslaten van hoge en lage cultuur” (p. 32). Deze lezer had gehoopt op duidelijker antwoorden ter onderbouwing van beleidsoverwegingen om musea bestendig te maken voor de 21e eeuw.
Nico de Klerk