Rylance, R. (2016) Literature and the public good. Oxford: Oxford University Press, 226 p. Bibliotheek: 18-015
Literature and the public good is verschenen in de recente reeks The literary agenda, een titel die een zekere urgentie doet vermoeden. Andere deeltjes, zoals Is literature healthy? (over het belang van literatuur in medisch onderwijs en de gezondheidspraktijk) of Tales of literacy for the 21st century (over geletterdheid in een toenemend digitale cultuur), maken duidelijk dat die urgentie niet zozeer literatuur als tekstueel analyse-object betreft, maar veeleer haar belang voor en rol in de samenleving. Vandaar dat behalve literatuurhistorici of –critici een ontwikkelingspsycholoog, een boekwetenschapper en een voormalige aartsbisschop eveneens aan de reeks hebben bijgedragen.
Kortom, een andere, frisse blik. Zeker dit deel houdt zich verre van academisch-kritische interpretaties of verhandelingen over de intrinsieke waarde van ‘hoge’ literatuur. Maar evenmin is het een pleidooi voor de instrumentele waarde (of economisch nut) ervan. Auteur en literatuurhistoricus Rick Rylance kiest geen partij in de eindeloze, wederzijdse houdgreep van die twee tegengestelde benaderingen. Weliswaar laat hij in het onderhavige boek doorschemeren het werk van George Eliot van groter belang te vinden dan Fifty shades of grey, maar hij velt geen waardeoordelen in de gebruikelijke zin van het woord. Het belang van literatuur, zo betoogt hij, wordt geproduceerd in de omgang en de beleving – een opvatting die impliciet teruggaat op socioloog Georg Simmels idee dat de waarde van een object geen inherente eigenschap is, maar bepaald wordt door subjectieve waardering. In die zin is het lezen van Fifty shades… van evenveel betekenis als Eliots Middlemarch.
Die titels zijn trouwens niet willekeurig gekozen. Net als de erotische bestseller stond ook Middlemarch, uit 1872, een tijdje bovenaan de lijst van best verkochte fictie…in 1994. ‘Ja, geen wonder’, kan men tegenwerpen, ‘dat komt door die BBC-serie van het boek’. Maar dat nu is precies waar het de auteur om te doen is. Want literatuur heeft meer verschijningsvormen dan alleen stil lezen en het leespubliek is veel groter dan doemdenkers doen voorkomen. Eén van de betekenissen die de auteur geeft aan de term public good is dan ook de wijzen waarop literatuur zich in een samenleving manifesteert, van academische conferenties, toeristische wandelingen (door het Londen van Charles Dickens, het Bath van Jane Austen), leesclubs, creative writing cursussen, voorleesfestivals, tot poëzie-karaokes, enz. De auteur haalt al zijn voorbeelden uit Groot-Brittannië, maar Nederlandse tegenhangers van die gevariëerde omgang met literatuur zijn er ook volop. De zoekopdracht ‘literaire evenementen 2018’ levert een waaier aan hits op, zoals literaire talkshows, boekvoorstellingen, ontmoetingen met schrijvers, vertaal- en verhaalwedstrijden, enz. Gezien het succes van dergelijke evenementen (dit jaar al weer de 49e editie van Poetry International!) kun je niet anders concluderen dan dat literatuur een zichtbaar zinvolle rol speelt in de samenleving.
Dat die manifestaties in de – Britse – literaire sector bovendien nog eens goed zijn voor een brutowaarde van ruim 2 miljard pond jaarlijks (naast de 4 miljard uit de productie en verkoop van boeken) duidt er volgens de auteur op dat de bovengenoemde intrinsieke en instrumentele waarden niet tegenstrijdig zijn maar innig verknoopt: ‘zonder de commerciële verspreiding van boeken zouden de andere waarden van literatuur niet kunnen bestaan’ (p. 90), althans niet op een schaal van enige omvang. Daarmee neemt Rylance – bepaald niet als eerste – stelling tegen critici als het echtpaar Leavis of Theodor Adorno en Max Horkheimer, die in de jaren dertig en veertig de ‘cultuurindustrie’ als een bedreiging zagen voor de rol van de ‘hoge’ literatuur (of welke kunstvorm dan ook) als kritische hoeder van morele waarden in een vercommercialiseerde maatschappij. Maar aan zo’n exclusivistische en bevoogdende zienswijze heeft de auteur terecht geen boodschap. Wat is het dan wel dat literatuur tot een maatschappelijk relevant, public good maakt?
Rylance beargumenteert dit in twee stappen, een economische en een evolutionair-psychologische. Ten eerste stelt hij vast dat boeken geen publieke goederen stricto sensu zijn, maar ondanks de prominente aanwezigheid van literatuur die indruk wel geeft (zijn redenering begint, let wel, met boeken, niet met literatuur per se). Net als publieke goederen gaan boeken namelijk niet teloor in hun gebruik. Integendeel, de ‘consumptie van literatuur en andere culturele producten’, zo citeert de auteur een media-econoom, ‘neemt toe met hun gebruik’ (p. 130), geheel anders dan auto’s of tandpasta, die op een gegeven moment versleten of op zijn. Bovendien zijn boeken complementair: men koopt geen boek om een ander boek te vervangen. Van belang is ook dat er aan boeken een duurzaam aspect zit, omdat ze na eerste aanschaf op veel manieren toegankelijk blijven: ze staan voor het grijpen in de kast, ze worden geruild, vererfd, belanden in tweedehandswinkels, worden geupload op het internet en zijn te leen in bibliotheken. Het is deze draagbare, materiële basis die op eenvoudige wijze bijdraagt aan de instandhouding van de literaire infrastructuur alsmede een gedeelde traditie. In die zin is literatuur ‘van nature’ een sociaal fenomeen.
Maar het gaat verder dan dat, en daarmee volgt de tweede verklaring: de ervaringen die het lezen met zich mee brengt, zoals betovering, verwondering en reflectie, overstijging van plaats, tijd of cultuur, zijn allemaal vormen van ambivalentie en empathie, ‘het vermogen om meerdere denkbeelden tegelijkertijd een plaats te geven, een diversiteit aan perspectieven te appreciëren en zich in de situatie van een ander te verplaatsen’. (p. 164) Behalve kennis- en ervaringverrijkend suggereert deze mentale aanleg wat literatuur ten diepste sociaal maakt: haar taligheid zelf. Het feit dat onze geest in staat is te pendelen tussen heden, verleden en toekomst, tussen ons eigen perspectief en dat van anderen – reëel of fictief – is een direct gevolg van het leven in groepen van de menselijke soort. En het is taal dat uitdrukking geeft aan deze complexe processen en gedachtenuitwisseling mogelijk maakt. Rylance’s redenering, sterk leunend op de theorieën van evolutionair-psycholoog Michael Corballis, ziet de verhalen die we aldus aan elkaar vertellen als een overlevingsstategie, daadwerkelijk ter lering en ter vermaak. In verhalen, met andere woorden, zijn de intrinsieke en instrumentele waarden versmolten: hoe intrigerender het verhaal hoe doeltreffender zijn uitwerking op de samenleving.
Misschien was die cognitieve verklaring een apart boekje waard. Want het is nogal een stap: van de prehistorische ‘bedrading’ van ons geheugen (in kleinschalige, orale samenlevingen) naar de moderne, literaire economie. Zouden we al die genoemde verschijningsvormen van de literatuur nog op hun overlevingswaarde, hun relevantie kunnen beoordelen? En als we dat doen, doen we dat dan op basis van hun literaire kwaliteiten – dus Middlemarch en niet Fifty shades…? Of op hun maatschappelijke kwaliteiten? In dat laatste opzicht hebben veel literaire meesterwerken – en hun TV-bewerkingen – nog wel een paar blinde vlekken.
Voor meer informatie over de reeks, bekijk de ‘The literary agenda’.