Boekmanstichting Kenniscentrum voor kunst, cultuur en beleid

Home » Actualiteit » Verslagen » Verslag: de waarde van cultuur door Steven ten Thije

Verslag: de waarde van cultuur door Steven ten Thije

De laatste lezing in de reeks ‘De waarde van cultuur’, naar aanleiding van en vernoemd naar de publicatie van Claartje Bunnik Naar waarde gewogen: een nieuwe model voor kwaliteits beoordeling bij de toekenning van cultuursubsidies (Boekmanstichting, 2016), werd uitgesproken door Steven ten Thije. Als research curator bij het Van Abbe Museum, Eindhoven, kent Ten Thije de wereld van het kunstmuseum niet alleen van binnenuit, maar beschouwt haar ook vanuit politieke en maatschappelijke gezichtspunten. Dat gaf hem voldoende arsenaal voor zijn kritische, deels in persoonlijke ervaringen gewortelde beschouwing Het geëmancipeerde museum (2016), geschreven in opdracht van het Mondriaanfonds. Zijn lezing was in belangrijke mate op dit essay geënt.

In een goed bezochte bijeenkomst nam hij de aanwezigen allereerst mee in een vogelvlucht langs drie typen museum—in de moderne zin van het woord, d.w.z. voor publiek toegankelijke collecties. De drie verschijningsvormen van het moderne museum in de eerste halve eeuw van zijn bestaan werden elk belichaamd door nog steeds aansprekende instituten. Ten eerste, het Louvre, tot de Franse Revolutie een koninklijk paleis, maar vanaf 1793 als nationaal—of nationaal-historisch—museum bestemd om aan de hand van kunstwerken het progressieve verhaal van de macht en de natie te vertellen—met als uitkomst de République. Vervolgens het romantische museum, dat gestalte kreeg in het Altes Museum, Berlijn (1830), en de Alte Pinakothek, München (1836). In die musea stond de kunst centraal, niet zozeer als l’art pour l’art, maar vooral als Bildungs-instrument om de idee van burgerschap en individuele ontplooiing te stimuleren. En tenslotte het kunstnijverheidsmuseum, zoals het South Kensington—nu Victoria & Albert—Museum, London (1852), dat eveneens ontplooiing als opdracht zag, maar zijn bezoekers veeleer wilde opvoeden tot kundige beoordelaars van ambachtelijke en industriële ontwerpen en producten, die van eigen bodem in het bijzonder. Wat deze drie museumtypen delen is hun verstrengeling met de natiestaat, of de ambitie hem te vormen (een en ander ging immers niet zonder slag of stoot, gezien de neergeslagen, nationalistisch geïnspireerde revoluties van 1830 en 1848-49 in wat pas in 1870 een verenigd Duitsland werd), en de bezoeker mee te nemen in een nationale belofte.

Vervolgens projecteerde Ten Thije deze typologie op het Rijksmuseum, een voorbeeld van een ontwikkeling waarin genoemde typen gaandeweg vermengd werden. Van meet af aan, d.w.z. toen het in 1800 als Nationale Kunstgalerij zijn deuren opende (in Den Haag), was het een nationaal-historisch museum met een verzameling kunst en historische voorwerpen. Na de verbouwing in 1960 van het in 1885 betrokken, Amsterdamse onderkomen verschoof het accent onmiskenbaar naar het meer romantische type, het kunstmuseum. Sinds 2013, na weer een renovatie waarin onder meer de bouwkundige sporen van die esthetische oriëntatie werden verwijderd, herstelde het Rijksmuseum de meer geïntegreerde presentatie van geschiedenis, kunst en kunstnijverheid. Maar onvermengd of vermengd, wat bleef was de nadruk op de ontwikkeling van burgerschap—hier te lande ook wel volksverheffing genoemd—in een souvereine natie.

De idee van burgerschap was het opstapje naar het meer kritische deel van Ten Thijes lezing. Daarin kijkt hij vanuit de huidige situatie terug op ontwikkelingen in Nederlandse kunstmusea sinds de Tweede Wereldoorlog. Kritisch, omdat burgerschap sinds enkele decennia een dermate problematisch begrip is geworden dat musea dreigen onder te gaan aan hun eigen succes. Wat Ten Thije namelijk constateert is dat musea gedurende de naoorlogse periode er weliswaar in geslaagd zijn gestaag een steeds groter nationaal publiek te trekken (van circa 2,5 miljoen in de jaren ’50 tot, volgens recente cijfers, circa 30 miljoen bezoekers, waarvan niet meer dan een kwart toeristen). Tegelijkertijd evenwel preken musea in zekere zin voor een krimpende parochie: hun publiek, in de naoorlogse welvaartsstaat goed in burgerschap ‘geschoold’, hoog opgeleid en redelijk welvarend, is al lang niet meer representatief voor de Nederlandse  bevolking. Migranten en hun nakomelingen en meer in het algemeen diegenen die niet meer kunnen profiteren van een inmiddels stokkende welvaartsstaat ontbreken in de zalen of voelen zich niet aangesproken. Het werken aan een nieuwe cohesie, het formuleren van een nieuw ‘algemeen belang’ dat recht doet aan de nieuwe diversiteit, is een taak waaraan musea (en politiek) zich niet meer kunnen onttrekken.

Deze taak wordt niet vergemakkelijkt door de sinds begin jaren ’90 ingevoerde marktwerking (volgens Ten Thije wellicht ook een reactie op  een topzwaar geworden publieke bestuursstructuur) en de daarmee verbonden kwantitatieve beoordelingscritera (bezoekersaantallen, eigen inkomsten). Nu bovendien de grenzen van de groei bereikt lijken—een vergelijkbare toename van bezoekers althans ligt practisch gezien niet voor de hand—vindt spreker dat het museumbeleid, zoniet kunstbeleid tout court, aan een fundamentele heroverweging toe is. Wat daarin centraal moet staan is de notie van balans: tussen privaat en publiek, tussen bezoekersaantallen en representativiteit en tussen artistieke en maatschappelijke waarden. In dit verband haalt hij de term publieke waarde aan in de betekenis die Bunnik daaraan geeft: een combinatie van artistieke (of intrinsieke) en sociaal-economische en politieke (of extrensieke) waarden. Publieke waarden, met andere woorden, dienen te worden afgemeten aan wat een museum aan een samenleving toevoegt. Om aan die waarden te voldoen moeten musea zich allereerst realiseren in welke politieke en sociale context zij werken en daar vervolgens consequenties aan verbinden.

Behalve Ten Thijes suggestie de financiering van musea, zo niet alle kunst, naar het niveau van de overheid te tillen teneinde de veelal tegenstrijdige eisen van gemeenten, provincie en rijk te elimineren, noemde hij desgevraagd een aantal voorbeelden die de weg wezen naar mogelijke museale antwoorden op de hedendaagse uitdagingen. Eén daarvan betrof het MIMA (Middlesbrough Institute of Modern Art). In Middlesbrough, een sterk door migranten en verpaupering gekenmerkte, voormalig industriële, middelgrote stad, opereerde het MIMA in zekere mate in  een bubble met zijn slecht bezochte tentoonstellingen gewijd aan internationale kunstenaars. Een nieuwe directie initiëerde met het project ‘Localism’ een compleet nieuwe aanpak. Door  de lokale bevolking aan te spreken—letterlijk—en hun belevingswereld en kennis tot input te maken voor workshops en presentaties hoopte MIMA hun betrokkenheid te vergroten en zichzelf een grotere mate van legitimiteit in de stad te geven.

Uit Ten Thijes antwoorden op daaropvolgende vragen over regionale en kleinere musea bleek niettemin hoe moeilijk het doorgaans is om zijn voorgestelde benadering te realiseren: de  publieke belangstelling voor kleinere musea is onbestendig en hun budget en staf vaak ontoereikend. (Niettemin kwam er een bemoedigend verhaal van medewerkers van Museum IJsselstein over samenwerkingsprojecten met de lokale bevolking, juist op basis van het zoeken naar de legitimiteit van een museum—In antwoord op een vraag over digitale bezoekers beaamde Ten Thije dat de toegang tot gedigitaliseerde archieven en documenten een nog onderbelicht aspect is van de wijzen waarop musea een potentiëel publiek, lokaal en niet-lokaal, kunnen aanspreken en een grotere mate van kennisoverdracht kunnen bewerkstelligen. Hoewel spreker, tot slot, stelde dat het ene doen niet per se het andere laten betekent—in dit geval: traditionele tentoonstellingen van niet-lokale kunstenaars, onderzoek, e.d.—, feit blijft dat de publieke waarde van musea onder druk staat. Willen musea blijven bijdragen aan de idee van een (inclusief) burgerschap in een souvereine, democratische omgeving van meningsvorming en meningsguiting, dan ontkomen zij niet aan de keuze hun bestaansrecht te demonstreren.

Nico de Klerk is vrijwilliger bij de Boekmanstichting

Foto's: Nuran Bozkurt 






Bekijk meer: Verslagen

Partners & subsidiënten