Met een reeks bijeenkomsten over cultuurbeleid proberen de Boekmanstichting en de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (KNAW) nieuwe vergezichten op het cultuurbeleid te openen. Een vergezicht op cultuurbeleid en alle regels, wetten en instrumenten die daarbij horen. Maar nog meer een vergezicht op de wijze waarop cultuur zich al dan niet via educatie en beleid in de samenleving manifesteert. Hoe luidt daarover het oordeel van betrokkenen en toeschouwer, en wat zijn de gronden waarop dat oordeel is gevestigd? Het onderwerp van de eerste bijeenkomst, op 20 maart 2012 in het Trippenhuis te Amsterdam, was cultuuroverdracht en had als ondertitel: wordt daar nog wat van verwacht? Moeten ouders hun kinderen cultureel opvoeden naar eigen beeld en gelijkenis? Of mogen die kinderen hun cultuur zelf ontdekken en beleven? Deze en andere vragen kwamen aan de orde in de discussie met 24 wetenschappers en betrokkenen uit het veld, onder wie Tom ter Bogt (Universiteit Utrecht), Maria Grever (Erasmus Universiteit en KNAW lid), Anne Rigley (Universiteit Utrecht en KNAW lid), Teunis IJdens (Cultuurnetwerk Nederland), onder leiding van Kitty Zijlmans (Universiteit Leiden en KNAW lid).
De inleidingen werden verzorgd door Frits van Oostrom (Universiteit Utrecht, voorzitter van de canon van de Nederlandse geschiedenis en oud-president van de KNAW) en Paul Schnabel (Universiteit Utrecht en directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau). Schnabel vraagt zich af of de van bovenaf gereguleerde cultuuroverdracht niet op een te nauwe leest geschoeid is in Nederland. Een recente studie laat zien dat in Vlaanderen de overdrachtsprocessen veel breder worden opgevat. Ouders blijven een belangrijke schakel, maar ook school, en dan met name bevlogen docenten, kunnen het verschil maken. In een latere levensfase is ook de partner van grote invloed. Onderzoek laat zien dat de vrouwelijke partner voor het overgrote deel bepaalt hoe de cultuurdeelname van een echtpaar is. Schnabel is vanuit het SCP gewend om met cijfers te werken. Cijfers laten vaak zien dat de invloed van gericht beleid over lange termijn gering is. Schnabel creëert daarmee als waarnemer een kritische afstand tot zijn onderwerp. Maar als iemand die begaan is met kunst en cultuur vindt hij tegelijkertijd dat het telkens opnieuw de moeite waard is te onderzoeken hoe mensen ‘tot de kunst worden gebracht’. Schnabel constateert dat Van Oostrom houdt minder afstand. Hij komt over als een weliswaar vriendelijke, maar toch zeker ook strenge meester die de kinderen graag stevig bij de hand neemt en ze confronteert met de in zijn ogen belangrijkste monumenten van kunst en cultuur. Cultuur zou naar zijn overtuiging een vanzelfsprekend onderdeel moeten zijn van het leercurriculum. Het cultuurvak zou door kinderen zowel als door leerkrachten met dezelfde ernst moeten worden bejegend als bijvoorbeeld wiskunde of een moderne taal.
Uit het debat dat daarna volgde, konden enige aanbevelingen worden gedestilleerd ter bevordering van cultuuroverdracht binnenshuis en op school: behoud een gemeenschappelijk ervaringsgebied; maak een stevige leerlijn; mijd de gemakkelijke weg en focus op uitdagende complexiteit; sluit actieve kunstbeoefening in; laat cultuuroverdracht voortleven in de media; ga op de barricade voor de humaniora én spreek ouders, verzorgers en grootouders aan.
In het verlengde van deze bijeenkomst wijdde het herfstnummer van tijdschrift Boekman (#92) aan cultuuroverdracht, met daarin een uitgebreid verslag van deze bijeenkomst.