Op vrijdag 15 september vond ter gelegenheid van de verschijning van het laatste deel van de elfdelige reeks Kunstkritiek in Nederland 1885-2015 een symposium plaats in het Rijksmuseum Amsterdam. In het voorjaar van 2014 verschenen de eerste delen, drieënhalf jaar later is de serie voltooid. De titel van het congres was De veranderende taal van kunstkritiek: verleden, heden en toekomst. Na een kort welkomstwoord van de adjunct-directeur van het Rijksmuseum, Hendrikje Crebolder, lichtte dagvoorzitter Thijs Lijster het programma toe. Peter de Ruiter, initiatiefnemer van de reeks en samen met Jonneke Jobse verantwoordelijk voor de redactie, ging daarna kort in op de totstandkoming van de reeks en pleitte daarnaast voor meer ruimte in dag- en weekbladen. Een pleidooi dat gedurende de dag nog een aantal keer herhaald werd.
Het programma was opgebouwd uit vijf lezingen, gelardeerd met acht entr’actes, waarin telkens een deel uit de reeks door een auteur samengevat werd. Tot besluit was er een paneldiscussies met vier kunstcritici over de toekomst van de kunstkritiek. Zoals Lucia van Heteren tijdens het slotdebat opmerkte is de term kunstkritiek enigszins misleidend omdat het eigenlijke onderwerp van de reeks en het symposium beeldendekunstkritiek is. Alhoewel het door vervagende grenzen en crossovers tussen verschillende kunstvormen steeds moeilijker wordt van afzonderlijke kunstsectoren te spreken, had het bij een reeks die zover in de tijd teruggaat, duidelijker geweest dit te specificeren. Maar dat is dan ook het enige smetje op een verder indrukwekkend naslagwerk.
De lezingen waren ingedeeld in drie thema’s: de urgentie van de kunstkritiek; kunstkritiek en instituties; en kunstkritiek en de validiteit van het oordeel. In de eerste lezing week Bart Verschaffel al af van het aangekondigde onderwerp. Terwijl hij zou spreken over het maatschappelijk belang van kunstkritiek en de bijdrage die de reeks aan het publieke debat over beschaving levert, kondigde hij ‘een conservatieve donderpreek’ aan. De reeks was in zijn ogen een grafmonument voor de kunstkritiek. De kunstkritiek heeft haar draagvlak verloren. Doordat kunstwerken tegenwoordig inhoudelijk gelegitimeerd worden, is alles wat er over gezegd wordt arbitrair. Bovendien is de rol van kunstkritiek ook veranderd door de digitale revolutie en de overgang van beeldschaarste naar beeldovervloed. De lezer is veranderd in een kijker. De bemiddeling van kritiek is niet meer nodig, aangezien iedereen direct toegang heeft tot alles. Het was interessant geweest om hier een jonge kunstcriticus tegenover te zetten, die het negatieve beeld had kunnen nuanceren.
In het tweede themablok waren twee lezingen. Allereerst door Kees van der Ploeg. In zijn lezing analyseerde hij de kritische ontvangst van het door Cuypers gebouwde Rijksmuseum en ging hij in op de renovaties en verbouwingen die sindsdien hebben plaatsgevonden. Fieke Konijn besteedde daarna aandacht aan de inrichting en presentatie van tentoonstellingen en de reflectie op de rol van de curator.
In het laatste blok vertelde Arnold Heumakers over nut en nadeel van het oordeel in de kunstkritiek. Heumakers ging in op het ontstaan en de ontwikkeling van de kunstkritiek. De criticus is volgens hem altijd gewantrouwd. Of hij werd er van beschuldigd niet te weten wat het is om te scheppen, óf hij was een mislukt kunstenaar. Beide diskwalificeerden hem een gefundeerd objectief oordeel te geven. De verhouding tussen de criticus en de kunstenaar is dan ook altijd een moeilijke geweest. De beste reactie op kunst is ten slotte andere kunst. Het waren aanvankelijk dan ook kunstenaars die in de besloten academies over het werk van andere kunstenaars oordeelden. Pas met de komst van de autonome kunst verschenen ook de eerste kunstcritici. In de laatste lezing ging Sven Lütticken in op de kritische ambities van de hedendaagse beeldende kunst. Hij onderscheidde drie periodes van transformatie, waarbij er sprake was van schisma’s, of zo je wilt, burgeroorlogen in de kunst. Deze oorlogen werden uitgevochten via kunstwerken, legde hij uit. De lezing van Lütticken sloot daarmee perfect aan bij de lezing van Heumakers en belichtte het kunstwerk als kunstkritiek in de tijd van de autonome kunst.
Voor het slotdebat schoven kunstcritici Janneke Wesseling (NRC Handelsblad), Dirk Pültau (De Witte Raaf), Floris Solleveld (o.a. Hard//Hoofd) en Steven ten Thije (Van Abbemuseum en kunstcriticus) bij Thijs Lijster aan. Als eerste kreeg Janneke Wesseling het woord. Zij noemde de belangrijkste verschuivingen in de kunstkritiek sinds zij begon in 1982. Zo is de ruimte in de dagbladkritiek afgenomen, zijn kunst en de kunstwereld vercommercialiseerd, is er een toenemende tendens om de criticus als pr-instrument in te zetten, is er een dominant theoretisch discours, zijn nut en rendement sturende begrippen geworden en wordt de kunstenaar geacht een cultureel ondernemer te zijn. De andere panelleden konden zich hier grotendeels in vinden. Pültau bekeek de ontwikkelingen vanuit een Vlaams perspectief, en voegde er nog een aantal observaties aan toe, zoals de drang om actueel te zijn en altijd met het nieuwste te komen. Het cultuurdebat zat volgens hem vast op positiekeuzes. Je moet heel snel je punt kunnen maken. Ook merkte hij op dat er sprake is van anti-intellectualisme. Ten Thije is nog te kort als criticus actief om grote veranderingen te kunnen constateren, vond hij. Kunstkritiek moet je in zijn ogen scherp houden. Hij ziet ook een verschuiving naar nieuwe media die consequenties heeft voor de gevestigde media. Hoe verhouden die zich tot elkaar? Het lijkt er op dat de criticus het onderspit delft. Solleveld onderstreepte het belang van een criticus om een eigen betoog op te kunnen zetten. Daarvoor moet je onafhankelijk zijn van instituties. Een dubbelrol als die van Ten Thije, die zowel voor een museum werkt als kunstkritieken schrijft,zou voor hem onmogelijk zijn.
Vervolgens werd er stilgestaan bij het Nederlandse kunstbeleid. Pültau was van mening dat wanneer een overheid investeert in het maken van kunst, die ook in het reflecteren op die kunst moet investeren. De taak van de criticus is een oordeel te vellen. Dat betreft dan een oordeel over een oordeel (bv de keuze van een museum voor een bepaalde tentoonstelling of inrichting). Wesseling vindt het vellen van een oordeel het minst interessant. Kunstkritiek is voor haar vooral de uitdrukking van een ontmoeting van een persoon met een kunstwerk, een verslag van die ontmoeting.
Pültau merkte nog een belangrijk verschil tussen de Nederlandse en Vlaamse kunstcriticus op. Waar de eerste bijna altijd kunsthistoricus is, is dat een Vlaanderen meestal niet het geval. Daardoor is de Nederlandse kunstkritiek vaak ook theoretischer.
Op de vraag hoe de toekomst van de kunstkritiek er uit ziet wisten de panelleden weinig te zeggen. Solleveld viel op dat de komst van internet weinig heeft veranderd aan het format van de kunstkritiek en dat internetfora niet echt doorzetten. Ten Thije betrok de vraag op de reeks Kunstkritiek in Nederland en zei te hopen dat die in de nabije toekomst online beschikbaar komt, en zo mogelijk, ingebed in een Europese context. Met dit toekomstbeeld moet zelfs oerconservatief Verschaffel zich kunnen verzoenen.
Het symposium is mede mogelijk gemaakt door GGG Bolhuisfonds, Prins Bernhard Cultuurfonds, de AICA, Nai010 en door een bijdrage van het ICOG, de onderzoeksschool van de Faculteit der Letteren van de RUG.
André Nuchelmans
Redactielid / stafmedewerker
Lees ook Boekman 106 De nieuwe kunstkritiek