DeSilvey, C. (2017) Curated decay: heritage beyond saving. Minneapolis/Londen: University of Minnesota Press, 233 p. Bibliotheek: 18-020
Met Curated decay wil cultureel geografe Caitlin DeSilvey een steen gooien in de vijver van de erfgoedwereld. Zij confronteert de algemeen aanvaarde praktijk van het bewaren en beschermen van culturele objecten met de overweging de onvermijdelijkheid van verval niet alleen te accepteren, maar ook toe te laten en te tonen. Waarom, zo vraagt zij, zouden wij erfgoed-objecten niet beschouwen als “processual events” (p. 29) onderhevig aan biologische, chemische en klimatologische invloeden? En waarom moeten onze herinneringen en herdenkingen per se gekoppeld zijn aan ‘bevroren’ materie – veelal teruggebracht, bovendien, tot een vroegere, meer glorieuze staat? Ondanks deze grote vragen laat zij de lezer al vroeg weten dat haar boek deels provocatie, deels intuïtie is, aangezien zij niet weet of datgene wat zij voorstaat ook werkelijk uitvoerbaar is.
De begrenzing van wat mogelijk is komt inderdaad helder tot uiting in haar voorbeelden: zonder uitzondering betreffen het verlaten gebouwen die hun oorspronkelijke functie verloren hebben – onder andere een 18de-eeuwse vuurtoren, een 19de-eeuwse staalfabriek, een 20ste-eeuwse nucleaire testlokatie – die meestal buiten de bebouwde kom staan. Deze objecten zijn letterlijk en figuurlijk marginaal geworden: ze bevinden zich te ver van het leven van alledag om investeringen in hun conservering, laat staan restauratie, serieus te overwegen. En ongetwijfeld zal in een aantal gevallen investeren in hun sloop evenmin een optie geweest zijn (denk in dit verband ook aan de nog resterende gewapend-betonnen bunkers in onze duinen, waarvoor zeventig jaar na de oorlog duidelijk geen bereidheid meer is ze nog te verwijderen).
De ontwapenende houding van de auteur is weliswaar sympathiek, maar het duurt toch even voordat je haar betoog serieus wilt nemen. Zeker in de inleidende hoofdstukken vermoed je soms met een ietwat zweverig New Age-type van doen te hebben dat niet alleen zonder gêne een eigen gedicht in de tekst opneemt, maar het auteurschap ervan zegt te willen delen met… muizen! Deze wonderlijke gedachte is terug te voeren tot de plek waar zij haar denkbeelden over ‘begeleid verval’ begon te ontwikkelen: een vervallen 19de-eeuwse hoeve in Montana, waarbinnen allerlei spullen lagen te verrotten of in gebruik waren genomen door insecten en knaagdieren. Het is daar dat zij in lyriek ontsteekt bij de aanblik van een muizen-equivalent van een archeologische opgraving: een in een ooftmand aangetroffen samenraapsel van hele en halve voorwerpen – flarden textiel, een nummerbord, snippers van tijdschriften – vermengd met veren, pitten, zaden, uitwerpselen en muizenskeletjes. De auteur zegt toen doordrongen te zijn geraakt van de idee van een artefact als “tijdelijke rangschikking van materie, altijd op weg iets anders te worden” (p. 44).
Haar enthousiasme, zoals de auteur even ontwapenend vaststelt, was ook een gevolg van het feit dat het haar ontbrak aan begrippenkaders. Wel besefte ze dat “het cultiveren van materiële ontbinding en verdwijning (…) in de meeste erfgoedcontexten niet te verwezenlijken is” (p. 44). Enerzijds is dat een understatement van jewelste, zeker waar het unieke objecten betreft; geen weldenkend mens zal geneigd zijn Vermeers Gezicht op Delft aan insecten en temperatuurschommelingen bloot te stellen. Anderzijds gaat zij daarmee voorbij aan bestaande praktijken van actieve conservering in, bijvoorbeeld, filmarchieven, waarin sporen van slijtage of chemisch verval van oude, originele filmkopieën worden meegekopiëerd naar een nieuwe print, opdat de toeschouwer niet de indruk krijgt te kijken naar een film die gisteren gemaakt is.
In de loop der tijd heeft de auteur zich wel ingelezen. Met name de opvattingen van de 19de-eeuwse kunsthistoricus Alois Riegl vormen een belangrijk referentiekader. Op basis van diverse conserveringspraktijken onderscheidde Riegl een aantal zogeheten herinneringswaarden: ouderdom, historische – en herdenkingswaarde. De laatstgenoemde associëerde hij met objecten die expliciet als monument bedoeld zijn en waarvoor hij restauratie als de vereiste wijze van conservering zag. Historische waarde betreft die objecten die een bepaalde fase representeren “in the development of human creation” (p. 82), waarvoor conservering in de aangetroffen staat meer geëigend zou zijn. Maar wanneer de ouderdomswaarde van objecten prevaleert zouden zij als “natuurlijke organismen” beschouwd moeten worden. Hier, met andere woorden, wordt de band met het verleden aangebracht juist door de loop van de tijd en de materiële veranderingen die daarin plaatsvinden nadrukkelijk vrij spel te geven en de neiging tot behoud te onderdrukken. Een artefact wordt aldus een “ecofact”.
Deze drie waarden zijn niet gegeven, maar een kwestie van perceptie, van framing. Een recent voorbeeld hier te lande is de zogeheten Muur van Mussert, een podium voor toespraken van de NSB-leiding. Gebouwd in 1938 is de muur het enige wat resteert van een groot terrein voor partijbijeenkomsten, nabij Lunteren (ook hier: een in onbruik geraakt bouwsel op een afgelegen plek). In de ogen van de huidige eigenaar van dit terrein was de muur dan ook niet meer dan een oud object waarop biologische en weersinvloeden in de tussenliggende decennia greep hadden gekregen. Niet zonder zelfzucht wilde hij de natuur een handje helpen door de muur te slopen en aldus meer ruimte te creëren voor zijn camping. Tegendruk, met name van musea en historici, kwam in de vorm van een pleidooi voor de historische waarde van het object. Deze zienswijze woog uiteindelijk het zwaarst: de muur werd tot Rijksmonument verheven. Een ecofact werd weer een artefact.
Het aanbrengen van kaders, hoewel verhelderend, bemoeilijkt tegelijkertijd echter de overtuigingskracht van het betoog. Immers, om enige vorm van herinneringswaarde te krijgen moeten objecten als het ware uit de alledaagse realiteit gelicht worden. Een van de voorbeelden, eveneens op de hoeve in Montana, betreft een aantal op een hoop gegooide, afgedankte landbouwwerktuigen – een eg, een maaibinder, etc. – die in de loop der decennia zijn overgroeid door, zelfs vergroeid met, een groep esdoorns: bomen en verroeste werktuigen zijn één geworden. Maar zolang deze “tree-machine” (p. 33) op z’n plek blijft – en waarom zou hij niet? – , mis je de distantie om het te bekijken als een erfgoed-object dat kan aanzetten tot beschouwingen over de vergankelijkheid van het materiaal, laat staan over de veranderingen in de Amerikaanse landbouw die het lot van kleine hoeves als deze bezegelden. Vooralsnog kijk je toch vooral naar een verzameling afgedankte landbouwwerktuigen overgroeid door een groep esdoorns. Ceci n’est pas un objet de patrimoine.
Erfgoed is per definitie een kwestie van omlijsting: een object krijgt een nieuwe, niet-functionele bestemming – inderdaad, ook een andere plek. Het wordt uitverkoren om iets te zeggen over de tijd van zijn ontwerp, productie, gebruik, esthetiek, etc. Een kader wiedt het ‘onkruid’ dat het zicht ontneemt op die nieuwe contexten, het bevordert helderheid en concentratie en zet aan tot reflectie en betekenisgeving. Curated decay is dan ook contradictio in terminis in zoverre dat de meeste beschreven voorbeelden niet als zodanig herkenbaar zijn: een verlaten gebouw waarop, waarin of waaromheen de natuur zich weer laat gelden is niet meer dan dat. Zolang er geen bordje “Gecontroleerd verval” bij staat met een beschrijving van de biologische, fysische en chemische processen die er bezit van hebben mogen nemen is de kans groot dat niemand erbij zal stilstaan.