Het Fonds Podiumkunsten, Theater Instituut Nederland en Muziek Centrum Nederland organiseerden dinsdag 7 september tijdens het Nederlands Theater Festival (TF) een aflevering van de debatreeks ComMotie. Aanleiding voor het debat was het initiatief van Adelheid Roosen, juryvoorzitter van het TF om een wijkjury in te voeren die ook een beste theatervoorstelling kiest. In een afgeladen Koninklijke Foyer van de Amsterdamse Stadsschouwburg gaf gespreksleider Jörgen Tjon A Fong een korte inleiding op het debat, waarna hij keynote speaker Baba Israel (Contact Theatre Manchester) introduceerde.
Israel begon met een korte persoonlijke geschiedenis. Zijn ouders waren verbonden aan het Living Theatre. Zelf startte hij zijn carrière in de kunsten als hiphopper/human beatbox. Contact met het publiek en het buiten de standaard structuren opereren waren hem dus met de paplepel ingegoten. Sinds één jaar is hij verbonden aan het Contact Theatre in Manchester, een theater dat zich specifiek op een jong publiek richt. Israel gaf aan hoe hij het publiek bij zijn programmering probeert te betrekken. Hij probeert allereerst jonge artiesten te ontwikkelen door ze in de programmering op te nemen. Daarnaast geeft hij jongeren een belangrijke rol door ze bij de programmering te betrekken. Dit gaat via zogenaamde pitch parties, waarbij een jong programmeerteam bestaande uit 4 geselecteerde jongeren luisteren naar de voorstellen van artiesten en hun voorkeur kenbaar maken. Daarnaast speelt het publiek ook een belangrijke rol bij het bepalen van de kunstinhoudelijke visie van het theater. Zo krijgt het theater een bepaalde relevantie voor de stad. Een gemêleerd publiek komt op de voorstellingen af. Maar het theater biedt meer. Het is een kunstwerk op zichzelf. Zo zijn er installaties in de ruimtes buiten de zalen te zien. Uiteindelijk is het wel de artistiek directeur die de programmering bepaalt, maar de keuze van het publiek en de jongeren wordt daarin nadrukkelijk meegenomen.
Dat hij buiten de geëigende structuren denkt en handelt, illustreerde hij met een voorbeeld van een zogenaamde unconference. Dit is een bijeenkomst zonder agenda en zonder dat tevoren bekend is wie in het programma is opgenomen. Het geheel werd in 36 uur real time georganiseerd. Spontaniteit speelt een belangrijke rol bij dergelijke bijeenkomsten.
Vervolgens stelde Tjon A Fong het volgende panel aan de zaal voor. Adelheid Roosen gaf samen met twee van de juryleden uit de wijkjury uitleg over de werking van dit initiatief. 11 Vrouwen uit Amsterdamse wijken zagen in een jaar 25 theatervoorstellingen. Deze werden na afloop besproken onder begeleiding van een dramaturg. Deze gaf de vrouwen ook aanwijzingen om tijdens de voorstellingen op bepaalde details, zoals de belichting te letten. Beide juryleden gaven aan over een drempel gehaald te zijn. In hun land van herkomst (Italië en Griekenland) gingen zij wel naar het theater, maar hier was toch vooral de taal die hen daarvan weerhield. Onduidelijk was op welke basis de juryleden gekozen waren. Toen de gespreksleider aan Roosen vroeg wat zij voor een doel met dit initiatief had, gaf deze aan niet in doelen te denken. 'Het kwam in me op en daar zat verder niets iets achter.' Wel zorgde het voor onverwachte confrontaties. Zo zat Roosen eens achter een jurylid die tijdens de voorstelling rustig zat te bellen met het thuisfront. Roosen zag zich vervolgens voor het dilemma geplaatst om daar al dan niet op te reageren. Het maakte haar duidelijk dat de heersende waarden en normen niet altijd de enige en juiste zijn.
Uiteindelijk selecteerde de wijkjury de voorstelling Branden voor het Theater Festival. Ook gaf Roosen aan zich te ergeren aan de constante vragen over dualiteit. 'Er wordt altijd uitgegaan van tegenstellingen, terwijl je het ook als bewegingen kunt zien. Ontmoetingen resulteren altijd in iets nieuws.' Het initiatief van de wijkjury is te zien 'als de stad die haar gezicht naar de wijken toekeert.' Hierop merkte Tjon A Jong terecht op dat hij het toch eerder andersom zag: de wijkjury werd naar de stad gehaald. Wat betreft het thema van het debat werd ook niet duidelijk welke rol het publiek, behalve het opnemen van een voorstelling op voordracht van de wijkjury, in de programmering speelt of zou kunnen spelen.
Na dit gesprek verlieten de twee leden van de wijkjury het podium en maakten plaats voor Joost Heijthuijsen, directielid van het independent culture festival Incubate, en Rabiaâ Banlahbib van Kosmopolis Den Haag. Beiden gaven aan hoe zij het publiek bij de programmering betrekken. Vooral Heijthuijsen gaf aansprekende voorbeelden waarbij intensief gebruik wordt gemaakt van nieuwe netwerken op het internet als Facebook en Hyves. Niet alleen het publiek wordt bij Incubate actief bij het festival betrokken, ook de artiesten. ‘Waarom zou ik zelf alle bio’s bij elkaar gaan zoeken, als die artiesten het kant en klaar op hun MySpace of Facebook pagina hebben staan’, zo redeneerde hij. Het programmaboek op internet wordt dan ook de artiesten zelf samengesteld en aangevuld. Banlahbib werd ingeleid door een filmpje van een project in Den Haag waarbij acteur bij de mensen thuis een voorstelling gaven, Theater aan huis. In mijn ogen eerder een voorbeeld van Community Art dan van het betrekken van publiek bij de programmering. Wel gaf zij aan dat Kosmopolis allerlei initiatieven ontwikkelt om bevolkingsgroepen die normaal niet naar voorstellingen gaan daarin te interesseren. Nadat Israel bij het panel aanschoof ontstond er een levendige discussie met de zaal. Hierbij kwamen vooral de marketing en het gebruik van het gebouw aan de orde. Veelvuldig was de wens te horen om meer gebruik van het gebouw te maken. De gebouwen moeten op een andere manier worden benut, ze zijn tenslotte van iedereen, dus moet iedereen er ook gebruik van kunnen maken. Heijthuijsen en Israel gaven diverse voorbeelden van hoe er out of the box gedacht kan worden in deze context. Op de vraag of het betrekken van het publiek bij de programmering nu nut of noodzaak is, kregen de bezoekers van het debat uiteindelijk geen antwoord, wel werden er inspirerende voorbeelden gegeven van hoe een nieuw en jong publiek bij het theater betrokken kan worden. Jongere programmeurs doen dit al als vanzelfsprekend en zijn ook meer in moderne netwerken ingevoerd. Dit doet vermoeden dat het slechts een kwestie van tijd is. Maar staan de culturele vestingen voor het zover is, al open voor de geopperde initiatieven om een breder en jonger publiek bij het theater te betrekken?