Gemene kunst, dat is op de eerste plaats gemeenschappelijke kunst, gemaakt door een groep mensen die samen gebruik maken van gedeelde hulpbronnen. Maar gemakkelijk is dat proces niet altijd, waardoor gemene kunst ook daadwerkelijk onaardig, gemeen kan zijn. In het tweede deel van een lezingenreeks over cultural commons op woensdag 14 maart verkenden Hanka Otte, Florian Kramer en Simon Kentgens wat de mogelijkheden voor dergelijke gemene kunst in de praktijk zijn.
‘Gemene kunst’ is volgens Hanka Otte (Universiteit van Antwerpen, Culture Commons Quest Office) een vertaling van de term commoning art – kunst die volgens de principes van de commons tot stand is gekomen. Eerst ging zij dan ook nader in op de vraag wat deze commons precies zijn. In navolging van De Angelis onderscheidt ze hierin drie elementen. In commons delen mensen (de commoners) gemeenschappelijke materiële en immateriële hulpbronnen (de commonwealth) in een sociaal proces van (re)productie (commoning). Toegepast op cultuur gaat het dan om culturele actoren die samen gebruikmaken van bijvoorbeeld materialen, gebouwen of kennis, en daarbij samenwerken, bijvoorbeeld in een proces van co-creatie. Samen met Pascal Gielen voegt ze hier nog een vierde element aan toe. Het is niet voldoende dát er samengewerkt wordt, er moet ook heel bewust voor de principes van de commons zijn gekozen. Er moet, met andere woorden, gewerkt worden vanuit de ideologie van het commonisme. Hierbij is sprake van een gedeeld geloof in het belang van cultuur als onderlaag bij het beantwoorden van sociale vraagstukken.
In het vervolg van haar verhaal beantwoordde Otte de vraag welke voorwaarden nodig zijn voor gemene kunst. Misschien wel de belangrijkste daarvan is wederkerigheid: deelnemers aan commons kunnen gebruikmaken van de gemeenschappelijke voorzieningen of hulpbronnen, maar moeten daar wel iets voor terugdoen. Een voorbeeld is broedplaats de Campagne in Groningen. Verschillende creatieven bouwen hier samen aan een werkplaats waarvan alle deelnemers vrijelijk gebruik kunnen maken, maar daar staan ook (financiële) verplichtingen tegenover. Bovendien komt de bouw van de broedplaats deels tot stand via crowdfunding en crowdsourcing, waarbij het publiek geld of tijd bijdraagt in ruil voor een tegenprestatie.
De deelnemers besturen de broedplaats volledig zelf, middels het principe dat bij beslissingen ten hoogste één deelnemer het (enigszins) met een besluit oneens mag zijn. Dit zelfbestuur is een tweede voorwaarde die Otte noemde. Commons zijn in wezen democratisch en niet-hiërarchisch, en deelnemers bepalen samen de te varen koers. Dat hoeft er evenwel niet altijd zo harmonieus aan toe te gaan als het klinkt – vandaar ook de tweede betekenis van ‘gemene’ kunst.
Een belangrijke voorwaarde is daarnaast heterogeniteit. Volgens hun definitie staan commons open voor iedereen, en zouden ze daarmee heel inclusief moeten zijn. In de praktijk blijkt dit echter lang niet altijd het geval, en wordt vaak toch vooral de hoger opgeleide middenklasse bereikt. Een risico is bovendien dat commons zichzelf blijven reproduceren, waardoor steeds dezelfde netwerken worden aangesproken. Zorgen voor inclusiviteit is dan ook een punt van aandacht bij commoning art-projecten.
Een laatste voorwaarde die Otte noemde, betrof de politieke dimensie van de commons. Politiek vatte ze hier naar Rancière op als ‘vorm geven aan samen leven’. Gemene kunst doet precies dit: de sociale werkelijkheid vormt de inspiratie van een project waarin een nieuwe of andere vorm van samenleven wordt vormgegeven, vaak op gebieden waar de overheid of de markt het laat afweten. Ter illustratie toonde Otte een project van Recetas Urbanas (‘stadsrecepten’) in Spanje, waarbij deze architectuurstudio (onder andere) met leerlingen en ouders aan een school bouwt. Dit vergt echter wel moed, aangezien werken op het grijze gebied tussen overheid en markt vaak ook werken tussen creativiteit en criminaliteit betekent, in die zin dat je je niet altijd aan alle regelgeving kunt houden.
Tot slot ging Otte in op de vraag welk beleid nodig is om commons mogelijk te maken. In elk geval moet dit bottom-up en kosmopolitisch zijn: het moet openstaan voor verschillende identiteiten. Een overheid moet daarbij vooral kaderwetten stellen, waarmee getoetst kan worden of inclusiviteit en democratische waarden worden nageleefd.
Het allerbelangrijkste dat het beleid echter aan commons moet bieden, is vertrouwen. Vertrouwen dat alle deelnemers aan een common op eerlijke, wederkerige manieren gebruikmaken van de hulpbronnen, en dat het hen lukt zichzelf op een goede wijze te organiseren. In de discussie achteraf kwam ook ter sprake hoe beleidsmakers dit vertrouwen konden geven: middels vrijheid en voldoende tijd, door niet teveel eisen te stellen en door ook toe te staan dat dingen kunnen falen.
Zelforganisatie ‘oude’ en ‘nieuwe’ stijl
Commons zijn evenwel niet de enige manier om buiten de geïnstitutionaliseerde instellingen om kunst te maken. Hoewel alle commons vormen zijn van zelforganisatie, is niet elke vorm van zelforganisatie immers ook automatisch een common. Het tweede deel van de bijeenkomst, waarin Florian Cramer en Simon Kentgens (Willem de Kooning Academie) vertelden over hun onderzoek naar zelfgeorganiseerde kunstenaarsinitiatieven in Rotterdam (The Autonomous Fabric), had dan ook een iets bredere insteek dan het eerste deel.
Hoewel hun onderzoek nog in een vroege fase verkeert, konden zij alvast enkele voorlopige observaties delen. De belangrijkste hiervan betrof een verschuiving in wat zelfgeorganiseerde kunstenaarsinitiatieven doen. Traditioneel betekende zelfgeorganiseerd vooral dat kunstenaars samen een praktijk, werkplaats of galerie runden. Zelforganisatie had in dit geval vooral betrekking op de facilitering van de kunstpraktijk. Kunstenaars maakten echter wel een gewoon ‘traditioneel’ kunstwerk, dat vaak zijn weg vond naar reguliere presentatie-instellingen.
In de huidige autonome initiatieven verschuift de focus echter steeds vaker van de facilitering van de kunstpraktijk, naar de kunstpraktijk zelf. De organisatie ís hier als het ware het kunstproject, dat daardoor ook niet altijd meer als een traditioneel kunstwerk herkenbaar is. Het gaat om kunstprojecten waaraan iedereen mee mag doen, die informeel en gastvrij zijn. Het proces lijkt kortom belangrijker te zijn geworden dan het eindresultaat of het kunstwerk. Als voorbeelden van deze nieuwe manier van werken noemden Cramer en Kentgens projecten als m/other voices (waarin moederschap gethematiseerd wordt) en de Leeszaal Rotterdam West.
Vanuit een onderwijsperspectief biedt dit onderzoeksresultaat van The Autonomous Fabric stof tot nadenken. Sowieso is het enigszins paradoxaal om zelforganisatie op een geïnstitutionaliseerde instelling te leren, merkten Cramer en Kentgens op, maar bovenal roept het verschillende vragen op. Hoe leer je studenten bijvoorbeeld goed samenwerken en zichzelf te organiseren? En hoe kun je studenten individueel beoordelen in participatieve projecten waarin iedereen samenwerkt?
De risico’s van gemene kunst
In de afsluitende discussie werd veel ingegaan op de risico’s van commoning art en andere zelfgeorganiseerde kunstenaarsinitiatieven. Zo bestaat er volgens Cramer en Kentgens het gevaar dat initiatieven die oorspronkelijk vaak beginnen in leegstaande of wat achtergestelde gebieden, door gentrificatie uiteindelijk noodgedwongen weer moeten verdwijnen – iets wat in Amsterdam reeds gebeurd is en ook in Rotterdam een reëel gevaar is.
Een probleem is daarnaast dat initiatieven door hun tijdelijkheid en meestal vrij kleine economische belang erg precair zijn – met veel onzekerheid voor de initiatiefnemers als gevolg. Bovendien zou deze precariteit ‘misbruikt’ kunnen worden door overheden. Als zij zien dat commons een bepaalde faciliteit ergens samen en goedkoop of gratis kunnen aanbieden, zou dat voor overheden immers aanleiding kunnen zijn om op dit gebied een terugtrekkende beweging te maken, en het aanbieden van de faciliteit ook elders aan de mensen over te laten. Een ander vorm van ‘misbruik’ vormen freeriders: mensen die wel gebruik maken van commons, er niets voor terug doen, en uitstappen zodra ze hun behoeften vervuld hebben. Een mogelijkheid om de precariteit te verminderen en een sterkere maatschappelijke band op te bouwen, werd gezien in een grotere kennisuitwisseling tussen en rond verschillende commoning-projecten.
Meer weten over cultural commons?
De lezingen van Otte, Cramer en Kentgens vormden een mooi voorbeeld van dergelijke kennisuitwisseling over cultural commons. In deze tweede bijeenkomst in een reeks werd vanuit nieuwe invalshoeken en praktijken naar dit onderwerp gekeken. Binnenkort staat er nog één bijeenkomst in dezelfde reeks gepland: op 4 april wordt bij Casco Art Institute in Utrecht Boekman 118 – Kunst en maatschappelijk experiment gepresenteerd. Deze bijeenkomst is gratis, maar aanmelden is nodig vanwege een beperkt aantal plaatsen.
Boekman 118 is ook reeds te koop via de webshop van de Boekmanstichting. Hierin is tevens een uitgebreid artikel van Hanka Otte en Pascal Gielen opgenomen, alsook een interview met Florian Cramer en Simon Kentgens.
Bekijk tot slot ook het dossier ‘Kunst en maatschappelijk experiment’ op onze website, waarin eerdere verslagen, artikelen en publicaties rondom dit thema overzichtelijk bijeen zijn gebracht.